De eerste week zit er op. Gemakkelijk was het niet meteen. Weer even wennen aan elkaar. Kinderen die er niet meer zijn, kinderen die nieuw zijn. Geschreeuw en ruzie in de tuin, terwijl ik binnen ben. Ik moet naar buiten: ‘Dit wil ik niet’, ik zeg het tegen de leerlingen, ik denk het voor mezelf. Ik wil gewoon dat ze lekker spelen. Het helpt als ik er bij ben, in de tuin zit en kijk. Dat doe ik op de dagen daarna en dat is fijn. Stokgevechten tussen 8- en 11-jarigen. Ondertussen vallen ze elkaars forten aan. “Nee!” gilt Isaac, “dat hoort er niet bij!” “Het helpt om dat met elkaar af te spreken”, zeg ik. Isaac legt het spel stil. Rustig zegt hij: “Time out, kom even allemaal bij elkaar. Aanvallen van elkaars forten hoort niet bij stokgevechten.” “Oké”, zegt de rest. Het stokvechten gaat door, de forten worden niet meer aangevallen.

Ik lees een boek met Julo en Joos. Ze moeten draken zoeken. Een oog van de draak lijkt de maan. Het oog is wit. “Welke kleuren kan de maan hebben? Ik heb wel eens een blauwe maan gezien”, zegt Joos. “Ik alleen wit of geel,” zeg ik. Toch eens beter naar de lucht kijken.

De bemiddelingskring komt ook al bij elkaar in de eerste week. Twee oudere leerlingen die gameden in de rustruimte zijn ingebracht. “Ze namen me niet serieus”, zegt de indiener. “Gamen mag alleen op vrijdagmiddag en de rustruimte is voor de rust.” We praten erover, iedereen krijgt een beeld van de gamers en waarom ze dat deden en iedereen geeft zijn mening. Een consequentie is niet nodig. “Fijn dat we er zo open over konden praten”, zegt degene die is ingebracht. “Nu weten we waarom die afspraak er is en zullen we ons eraan houden.”