Een mooie dag in februari. De zon geeft al een beetje warmte. Op blote voeten en zonder jas spelen ze buiten: hutten bouwen, met stokken zwaaien, trampoline springen, poeder uit steen stampen, stoeien. Vijf minuten op de trampoline, in je eentje of met zijn tweeën. Daarna wissel. Ik houd de tijd bij. Koud? Zij hebben het helemaal niet koud. Ik ril als de zon verdwijnt. Ik kijk en zie hoe ze spelen. Even onenigheid over wie er op de trampo mag. Komen ze er zelf uit? Ja, dat lukt: “Eerst doe jij tien keer je kunstje en dan mag ik.” Er gebeurt iets onverwachts, per ongeluk, een harde duw tegen een gevoelig lichaamsdeel. Heel pijnlijk. De jongen op de trampoline kijkt woest; hij heeft veel pijn. “Zal ik je gewoon even laten?”, vraag ik. Hij knikt, zit in elkaar gedoken op de trampo, even niks. De anderen accepteren dat hij daar zit, laten hem met rust. Dan kijkt hij op: “Het gaat wel weer.” Langzaam komt hij overeind en stapt op de grond. “Sorry”, zegt degene die hem pijn deed; “het ging niet expres. ” “Al goed.” Ze schudden handen. Ik ben blij dat ik daar zat.